Mijn laatste uren in Jeruzalem. Ik spreek nog snel enkele mensen van organisaties die wellicht in de toekomst bij het festival betrokken kunnen worden. Ik haast me naar een taxi. In mijn enorm gebrekkig Arabisch vertel ik waar ik naartoe moet. De chauffeur reageert niet heel enthousiast. “You like Israel?” zegt hij. Nu zie ik zijn keppeltje. Voor de rest is het precies zo’n Palestijn als de andere chauffeurs. Ik vertel dat ik het gevoel heb dat Israel nog niet volmaakt is, maar dat ik hier enorm veel aardige mensen heb leren kennen. Hij reageert koeltjes.
Ik weet dat taxichauffeurs wel vaker niet de meest optimistische mensen van de stad zijn, maar toch ben ik er stil van. Onverwacht keek ik weer even in het gapende, zwarte gat dat tussen de bevolkingsgroepen in ligt. Sommigen noemen het “conflict”, anderen “apartheid”. Het gat dat zo zinloos is als je ziet hoeveel de beide groepen gemeen hebben. Het gat dat zo onnatuurlijk is, als je ziet hoezeer beide groepen geen groepen zijn, maar bestaan uit talloze individuen, families, geloven, stromingen afkomstig uit ontelbare tradities overal ter wereld. Wat ieder deelt is de passie voor dit stukje wereld, een drang tot persoonlijke verbintenis met deze rotsachtige grond.
De mensen praten niet meer met elkaar. Het is de taal van de stenen die hier gesproken wordt. De heilige muur, rots of grafsteen zijn elk van steen. De archeologische resten, de betonnen scheidingsmuur, de projectielen die de relschoppers naar het leger gooien, de gestaag groeiende nederzettingen.
Stenen zijn dood en gevoelloos. Stenen zijn de vijand.
(Foto: Omar Rahman)